Welhaast bij toeval kom ik een artikel tegen over de honderdste verjaardag van de Vooruit als coöperatie (De Morgen, 30 april 1981). In dat stuk vermeldt Herman Balthazar een aantal zaken rond de Samenwerkende Maatschappij Vooruit, die aansluiten bij, illustreren of relativeren wat ik schrijf in mijn tekstje voor de AV van Coop Centraal, ‘duurzaam & betaalbaar’. Het gaat om drie thema’s: de politieke situering van zo’n organisatie in zelfbeheer, de vorm van het coop-lidmaatschap, en de ‘twee richtingen in één lijn’.

In mijn werktekst schrijf ik: ‘… de materialistische of structuralistische benadering, waarbij individuen op de eerste plaats gezien worden als een product van de maatschappelijke omstandigheden, draagt het risico in zich concrete verandering vooruit te schuiven in de richting van een utopische horizon. Natuurlijk is het bestaande kapitalistische (wereld)systeem niet houdbaar, maar alle verantwoordelijkheid louter leggen bij (de verandering van) politieke, economische of staatsstructuren heeft geen zin als die verandering niet gedragen wordt of consistent afgewezen door de burgers.

Wat nodig is, is een concreet politiek handelen dat niet uitgaat van wat moet verdwijnen, maar van wat moet verschijnen. Dat houdt ook in dat politiek activisme in zijn doelstellingen best enigszins vooruit mag lopen op de actuele maatschappelijke verwachtingen. Utopische eisen stellen kan negatief uitpakken, als het lijkt of die doelstellingen onbereikbaar zijn. Maar het zijn kleine overwinningen en successen die het pad aanleggen voor grotere veranderingen.’

Oftewel, revolutie gebeurt (niet) met een klap, maar kan hoe dan ook niet zonder een gestage lijn van ingrijpende veranderingen op kleine terreinen. Balthazar wijst er op dat hoewel in de tweede helft van de negentiende eeuw de eerste coöperatieve bakkerijen ontstonden bij de bonden van wevers, er in Gent ook liberalen waren die zich richtten op ‘paternalistische modellen van arbeidersverenigingen’. De eerste coöperaties waren niet vanzelfsprekend socialistisch getint, je had er ook ‘liberaal-radikale burgerinitiatieven’. De argwaan van de georganiseerde socialisten ten  opzichte van de emancipatoire kracht van de coöperatieve beweging werd helder uitgedrukt door Karl Marx. In 1864, in de Inhuldigingsrede van de Internationale Arbeidersassociatie (de Eerste Internationale), schreef hij (geheel in lijn met zijn kritiek op Proudhon en Bakoenin):

We hebben het over de coöperatieve beweging, in het bijzonder de coöperatieve fabrieken opgericht door de niet-ondersteunde inspanningen van enkele ondernemende ‘handen’. De waarde van deze fantastische sociale experimenten kan niet overschat worden. Door de daad in de plaats van argument hebben ze getoond dat productie op een grote schaal, en in overeenstemming met het bevel van de moderne wetenschap uitgevoerd kan worden zonder het bestaan van een klasse van meesters die een klasse van helpers tewerk stelt. Dat om vrucht te dragen, de arbeidsmiddelen niet dienen gemonopoliseerd te worden als een middel van heerschappij over, en de uitbuiting van, de arbeidende mens zelf. En dat, zoals slavenarbeid, zoals horigenarbeid, gehuurde arbeid slechts een voorbijgaande en inferieure vorm is, voorbestemd om te verdwijnen ten voordele van geassocieerde arbeid, dat haar werk doet met een gewillige hand, een alerte geest en een blij hart. In Engeland werden de zaden van het coöperatieve systeem gezaaid door Robert Owen; de experimenten van arbeiders op het vasteland waren in feite de praktische uitloper van de theorieën, niet uitgevonden, maar luidruchtig verkondigd in 1848.

Tegelijkertijd toont de ervaring uit de periode van 1848 tot 1864 aan, wars van elke twijfel, dat hoe excellent in principe en hoe nuttig in praktijk dan ook, coöperatieve arbeid, indien het beperkt wordt tot de nauwe cirkel van de occasionele ondernemingen van private arbeiders, nooit in staat zal zijn om de stijging in geometrische vooruitgang of monopolie te stoppen, de massa’s te bevrijden, zelfs niet er in slagen de lasten van hun ellende merkbaar te verlichten. Het is mogelijk dat juist hierom mogelijke edellieden, filantropische blaaskaken uit de middenklasse en zelfs snuggere politieke economisten allemaal plotseling misselijkmakend complimenteus werden over het coöperatieve arbeidssysteem. Datzelfde systeem dat ze onsuccesvol getracht hadden in de kiem te smoren door het te bespotten als het Utopia van de dromer of het te stigmatiseren als de heiligschennis van de socialist.

Er zijn vermoedelijk betere vertalingen van deze tekst, maar wat is het nou: de coöperatieve die haar werk doet met een gewillige hand, een alerte geest en een blij hart en die het pad aanlegt voor grotere veranderingen? Of de coop als dada van filantropische blaaskaken uit de middenklasse, of in het beste geval als utopie van de dromer, die er nooit zal in slagen de massa’s te bevrijden, zelfs niet de lasten van hun ellende merkbaar te verlichten?

Een ander aspect dat Balthazar ter sprake brengt is de vorm van het coöperatielidmaatschap. Coop Centraal lijkt te opteren voor een ‘gesloten systeem’: uitsluitend leden (die dus een aandeel hebben gekocht) kunnen in de winkel aankopen doen en iedereen die actief is in het project draagt daar ook door eigen arbeid aan bij: werkt in principe drie uur per vier weken in de winkel. Het is mij niet duidelijk of S.M. Vooruit een gesloten of halfopen systeem had. Blijkbaar kon je bij de Vooruit broodkaarten kopen, die je dan kon inwisselen voor brood bij de aangesloten coöperatieve bakkerijen. De klassieker Wat zoudt gij zonder ’t werkvolk zijn? (Kritak, 1977) schrijft daarover: ‘Om lid te worden moest men 0,25 fr. inschrijvingsgeld betalen. De winsten werden om de drie maanden onder de leden verdeeld in verhouding tot de gedane aankopen. Van deze uitkeringen moest elk lid 1 fr. afstaan om het kapitaal uit te breiden. Er werd een korting van 6% toegekend op alle producten die de Vooruit aan te bieden had. En dat was al heel vlug meer dan brood: naast de bakkerij verscheen in 1883 een winkel, waar kruidenierswaren, kledingstukken, schoenen, kolen … verkocht werden.’

Balthazar heeft het voor dat zelfde jaar 1883 zelfs over broodkaarten van 30 centiemen met een winstaandeel van 10 centiemen. Twee jaar eerder, in 1881 kostten de broodkaarten nog 34 centiemen en was het winstaandeel 6 centiemen. De kaarten werden dus goedkoper en het winstaandeel groter, maar terwijl men in het eerste halfjaar van 1881 nog 34.220 broodkaarten verkocht, waren dat er in het tweede halfjaar van 1883 al 316.401 geworden. Nog een jaar later zou S.M. Vooruit zo’n 1600 coöperanten tellen.

Dit alles betekent dat de winkels van de coop openstonden voor leden en niet-leden, maar alleen de coöperanten ontvingen op gezette tijden, en in verhouding tot hun bestedingen, een deel van de winst terug – bovenop de korting van 6 %. Een hedendaagse coöperatieve als boekhandel De groene waterman heeft ook zo’n halfopen systeem. Zij doet niet aan winstdeling, maar als je coöperant wordt door eenmalig een aandeel van € 31 te kopen, heb je wel levenslang 10 % korting op al je aankopen in de winkel.

Derde punt van Balthazar staat hiermee in verband: de ‘opwaartse’ investeringen van Vooruit in producenten. Ik schreef: ‘Dat betekent dat het pad naar het aanbieden van duurzame producten (bij Coop Centraal op dit ogenblik op de eerste plaats voeding) twee richtingen uitgaat: één in de richting van de consument, die kwaliteitsvolle en milieuvriendelijke producten aangeboden krijgt aan een betaalbare prijs en de andere in de richting van de producenten van die producten, die voor hun werk en inzet een eerlijke vergoeding ontvangen en gespaard blijven van de negatieve impact van roofbouwkapitalisme. Idealiter liggen die twee richtingen in één lijn: duurzame producten vereisen en stimuleren duurzame productie, en duurzame productie levert duurzame producten.’

De eerste coöperatieve initiatieven in Gent waren ‘maatschappijen tot aankoop van levensmiddelen’. De meeste coops begonnen trouwens met een bakkerij, maar vlak voor de Eerste Wereldoorlog bezaten alleen al de socialistische coöperatieven in België 397 winkels, 96 bakkerijen, achttien brouwerijen, negen drukkerijen, 172 volkshuizen en dertien apotheken, zelfs een vissersvloot van negen boten. Enerzijds is het logisch om zich als coop niet louter te richten op de mens als consument, maar om de coöperatieve winst deels te investeren in schone of verantwoorde productie. Anderzijds blijkt dat het juist hier was dat de gedachte van zelfbeheer aan haar eind kwam, en de coöperatieve een volwaardig element werd in het kapitalistische productie- en distributiesysteem. Het was de socialistische leider Eduard Anseele die doordrukte dat de socialistische coops een grote kwalitatieve sprong zouden maken en doordringen in de productie. Maar om dat te kunnen doen, volstond niet langer alleen de winst die de consumenten genereerden. De banken die de leningen regelden, kwamen in de beheerraden. Een pure kapitalistische winstlogica deed haar intrede.

De coöperatieve beweging is – wereldwijd – niet dood. Sterker nog, mensen blijven er opnieuw aan beginnen, gaan weliswaar op hun gezicht, maar anderen nemen de draad weer op. Guy Debord wist al: On peut toute sa vie faire des erreurs, quoique en ne refaisant jamais les mêmes que celles qu’on a précédemment comprises, si on ne les comprend que par le résultat, et jamais par la méthode.

Shopping cart0
There are no products in the cart!
Continue shopping
0